4. Het touwtje

De zolder ligt hoog in de lucht. Nu het waait, hoor je er de wind. Hoeiiii, hoooeiii, hooeiiiiiiiiiii, gaat het. Ben je bang, Bloem, voor de wind?  ‘Straks waait misschien het dak er af’, zegt ze. ‘Hoe kan ik dat stoppen?’
Meisje Bloem denkt aan een huis zonder dak waar je zomaar binnen kunt kijken. Ze zegt: ‘Zonder het dak waaien de lakens van mijn bed.’ De gaatjes in haar ogen zijn groot. Meisje Bloem denkt diep na. ‘Er moet iets gebeuren’, zegt ze. 

Continue Reading


3. De vork

Meisje Bloem pakt een grote doos. Wat zit er in die doos, Bloem? Meisje Bloem zegt: ‘In deze doos liggen messen, lepels en vorken.’ 
Meisje Bloem zegt: ‘Het zijn mooie, voor een deftig diner.’ Rechts van het bord het mes en de lepel, links de vork, weet ze. Haar ogen lachen om de vork die is kromgebogen. Ze zegt: ‘Dit is een krulvork. Met een krulvork eten krulmensen.’

Continue Reading


2. De dozen

Boven in het huis van Meisje Bloem is een zolder.  Daar gaat ze graag naar toe.  Mag dat van je vader en moeder,  Bloem?  Meisje Bloem zegt: ‘Ja, ze vinden het goed.’
Meisje Bloem wijst om haar heen. Er staan allemaal dozen met spulletjes. ‘Die spulletjes liggen te wachten’, zegt ze, ‘over die spulletjes denk ik na.’ Meisje Bloem zegt: ‘Het is leuk op zolder, maar soms wel een beetje eng.’ 

Continue Reading