Bloemetje 110. Blij huilen.

Door: Clémence Leijten
Meisje Bloem vindt op zolder een raar ding. Ze ontdekt dat het een muziekinstrument is. Een harmonica. Meisje Bloem weet nu dat ze moeten trekken aan het ding en dat ze moet duwen op de knopjes. Meisje Bloem zegt: ‘Ik wil een mooi lied zingen.’ Meisje Bloem zegt: ‘Een mooi lied is waarvan je moet huilen, omdat het zo erg is.’ (21. Het muziekding)
Elke avond zongen we een uurtje bij mij thuis. Lieve liedjes over een wiegje dat schommelt in het bloeiende hout, over een bootje dat kabbelt, een beekje dat stroomt. Dicht tegen mijn moeder aan. Heel intiem, heel, heel warm. Ik weet nog hoe ik op dat moment kon huiveren van geluk. “Kom eens kijken door de ruiten/zie daar is de winter weer/kleine witte vlokjes vallen stilletjes of aarde neer. En die kleine witte vlokjes/zie daar komt een deken van waar de hele, hele wereld warmpjes onder slapen kan.” Het favoriete liedje van mijn moeder.

En toch denk ik nu: ik heb in mijn jeugd altijd “door de ruiten” naar de wereld gekeken. Ramen die alleen uitkeken op ons tuintje en de stoep voor ons huis. Als het niet “eng” was, zette mijn moeder die ramen open. Maar liever hield ze ons binnen. Ze verloor mijn zus en mij nooit uit het oog. Zelfs als ik naar buiten keek door die ramen dan stond mijn moeder achter me om te zeggen, hoe ik moest waarnemen: “Zie daar komt een deken van, waar de hele hele wereld warmpjes onder slapen kan.” Waarom vertelde zij mij niet over de ijskristallen in de vlokken, de atomen, de zure bestanddelen die het milieu schaden? Vertelde zij mij niet dat je erover kon uitglijden ook; dat je je been kon breken of erger nog je nek.
Dat het ook een smerige smurrie was, waarin straks lange files ontstonden van auto’s, die vast kwamen te zitten in de sneeuw. Waarom vroeg ze nooit: ‘Vertel eens, wat zie jij?”

“Een deken”, zei m’n moeder. Mijn moeder dekte alles toe, de problemen, ziekte en dood, ruzie, uitbundige blijdschap, kou. Die “deken” van m’n moeder maakte me warm, dekte me toe ervoer ik toen. Maar nu denk ik: die “deken”… ik stikte er bijkans van. Ze drukte hem op mijn borst, ik kon niet meer ademen. Ze drukte hem op m’n mond, ik kon niet meer praten. Ze deed hem over m’n hoofd en ik was weg. En dat was geen kiekeboe spelletje. Daar zat de kracht achter van iemand, die bang is, dat de dingen haar uit handen glippen.
Meisje Bloem maakt zélf een liedje. ‘Er was een hondje’, zingt ze, ‘hij had het koud. Hij had geen baasje en was oud’. Meisje Bloem zingt verder ‘toen kwam een meisje die aaide het hondje en deed een worstje in zijn mondje. Ze zei: “Kom maar mee met mij”, toen werd het hondje weer blij.’ Meisje Bloem huilt. ( 21. Het muziekding) Meisje Bloem benoemt de kou, benoemt de eenzaamheid, de ouderdom en, kinderen eigen, bedenkt een happy end, waar ze vervolgens van moet huilen. Maar Bloem, wat is dat dan, huilen? Meisje Bloem denkt na over huilen. Meisje Bloem zegt: ‘Huilen is dat je schreeuwt uit je mond, en er snot komt uit je neus, en water uit je ogen. Omdat iets zo akelig is. Of zo mooi. Want dat kan ook.’ Meisje Bloem zegt:’ Je kunt blij huilen.’ Huilen is voor haar geen alleen negatieve emotie!

Meisje Bloem heeft, anders dan ik, geleerd nare dingen onder ogen te zien. Ze mag huilen. Sterker nog: ze noemt een lied mooi, als je ervan moet huilen. Dat “nare dingen onder ogen zien” heeft mijn moeder jammer genoeg nooit kunnen bedenken. Door schade en schande: ik wél. Daarom vertel ik mijn kinderen wat er aan de hand is in Gaza.