Bloemetje 28. Schuilen
Door Clémence Leijten
Meisje Bloem en haar pop vinden op zolder een paraplu. Meisje Bloem kan de paraplu meteen gebruiken want het wordt opeens donker en de wolk boven haar hoofd is pikzwart. ‘Er komt onweer’, roept ze. Flits… donderebom, flits…. donderebom. Dan begint het te regenen. Te regenen! ‘Ik heb een paraplu’, zegt Meisje Bloem, ‘ons kan niks gebeuren. Wij gaan schuilen (24. De paraplu).’ De pop is bang; Meisje Bloem biedt haar pop bescherming en ze wachten samen onder de paraplu tot de zon weer gaat schijnen. Ik vat de paraplu in het verhaaltje op als een metafoor van bescherming, voor schuilen. Maar wat is dat schuilen? Meisje Bloem denkt na over schuilen. Meisje Bloem zegt: ‘Schuilen is dat je je verbergt voor iets dat je bang maakt. Er kan dan niets meer gebeuren(24. De paraplu).’ Ik ken in mijn leven het gevoel van dreiging; ik ken de behoefte dan te willen schuilen.
Er overkwam mij iets moois gister: het stortregende, ik op de fiets, mijn kleren nat, mijn haar, moest ik wachten op een trein bij de overweg. Op het trottoir naast mij stond een man ook te wachten zonder fiets, in een overhemd met korte mouwen onder een reuze paraplu. Hij op de stoep; ik op de rijweg. “ ‘t Is maar voor eventjes, maar toch”, zei hij en gelijk stuurde hij de paraplu boven mijn hoofd. Ik keek de man aan en zei vanuit het diepst van mijn hart: “Wat vind ik dat ontzettend aardig van u.” We praatten over het weer en toen de bomen aanstalten maakten om open te gaan, toen zei hij met een licht verontschuldigende glimlach: “Ik heb niet de ambitie om met u mee te hollen.” We moesten allebei lachen. Wat voelde dat warm, dat gebaar van die man, ik voelde me geborgen. Veilig. Die veiligheid, die geborgenheid moet voelen als een burcht, als een kasteel, een toevluchtsoord; een mens moet kunnen schuilen zoals een kind kan schuilen bij een vader en een moeder die van hem houden. De regen was er niet minder om geworden, maar toch even die warmte en later dacht ik: zo zou hulp voor mij moeten zijn: inleven in mij, een helpende hand vrijblijvend, niet dwingend; hij was er die man en hij was ook weer weg. Ik ging alleen verder, maar blijer dan net.
De pop schuilde bij Meisje Bloem. Ik schuilde bij de man met de plu. Meisje Bloem schuilt op haar beurt graag bij haar oma Mijntje blijkt uit een ander verhaaltje in het boek. Meisje Bloem vindt op zolder grote laarzen waarmee ze met één stap wel duizend stappen kan zetten, omdat het reuze laarzen zijn zoals in het sprookje van Klein Duimpje. Meisje Bloem zegt: ‘Handig, met die laarzen kan ik makkelijk overal heen.’ Meisje Bloem wil heel graag naar Oma Mijntje. Oma Mijntje woont in de stad. ‘Dat is maar drie stappen met deze laarzen’, zegt ze. Meisje Bloem telt: ‘Eén en ze stapt. ‘Twéé en ze stapt. ‘Drie’ en ze stapt. ‘Kijk eens Oma Mijntje, hier ben ik (19 De laarzen).’ Oma Mijntje is een burcht. Oma Mijntje omarmt haar, fluistert zachtjes in haar oor dat ze lief is en dat ze iedere dag mag komen. Meisje Bloem stapt op die bescherming af. Dat vind ik sterk aan haar. Je kunt immers afwachten tot die bescherming wordt geboden; zij neemt zelf het initiatief tot bescherming. Bovendien zij versnelt het proces door de zevenmijlslaarzen. De hulp van de man bij de spoorweg werd me geboden. Het voelde warm en dat verraste me, ik genoot ervan. Ik besefte dat ik anders dan Meisje Bloem, eigenlijk zelden vraag om hulp. De hulp gister bij de overweg, voelde echter heel goed. Het gebaar van de man die zijn plu boven mijn hoofd stuurde was een burcht; ik voelde mij, zo kort als het duurde, even geborgen en gezien.